Op 27 mei jl. diende ten overstaan van het gerechtshof in Den Haag het hoger beroep in de zogeheten Rotterdamse prostitutiemoorden. Onze cliënt, de 59-jarige Albert B, wordt verdacht van betrokkenheid bij de gewelddadige dood van twee vrouwen in 1990 en 1991 in Rotterdam. Beide vrouwen werden destijds gedeeltelijk ontkleed aangetroffen en waren met messteken om het leven gebracht. De vrouwen leefden een zwervend bestaan, waren verslaafd aan drugs en van één van de vrouwen staat vast dat zij een prostituee was. Het OM eiste een gevangenisstraf van twintig jaren. De rechtbank in Rotterdam veroordeelde onze cliënt tot een gevangenisstraf van achttien jaren. De rechtbank achtte bewezen dat cliënt zich schuldig had gemaakt aan (gekwalificeerde) doodslag op beide slachtoffers. De verdediging stelde hoger beroep in.
Onze cliënt is met deze levensdelicten in verband gebracht wegens een DNA-match. Zijn DNA, in de vorm van sperma, zou zijn aangetroffen op/in/aan de lichamen van de beide vrouwen. Aan cliënt is kortgezegd tenlastegelegd dat hij deze vrouwen opzettelijk met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht (moord), dan wel dat hij hen om het leven heeft gebracht om een verkrachting/feitelijk aanranding te verhullen (gekwalificeerde doodslag). Vervolging voor verkrachting is niet meer mogelijk, nu dat reeds is verjaard. Hetzelfde geldt voor doodslag.
Onze cliënt ontkent betrokkenheid.
Raadsman Jan Boksem bepleitte vrijspraak. Voor een veroordeling van gekwalificeerde doodslag dient het feit dat getracht is te verhullen, de verkrachting en/of feitelijke aanranding, te worden bewezen, alsook de relatie tussen dat feit en de doodslag. Volgens de verdediging kan het voorgaande niet wettig en overtuigend worden bewezen. Het aangetroffen DNA bewijst namelijk niet dat er seksuele handelingen tegen de wil van de vrouwen zijn verricht en al helemaal niet dat cliënt deze vrouwen vervolgens om het leven heeft gebracht. Het aangetroffen moordwapen bevat geen DNA-sporen van onze cliënt en er zijn ook geen relevante getuigenverklaringen. Verder is bij beide vrouwen ook een DNA-spoor van een onbekende derde aangetroffen. Het dossier roept teveel vragen op. Zo staat bijvoorbeeld ook niet vast hoeveel tijd er tussen de seksuele handelingen en het overlijden is verstreken. Waardoor niet kan worden uitgesloten dat cliënt bijvoorbeeld enkele dagen eerder seksueel contact met deze vrouwen heeft gehad.
Nog los van de vraag of bewezen kan worden dat de seksuele handelingen tegen de wil zijn verricht, kan er volgens de verdediging geen relatie tussen de seksuele handelingen en het om het leven brengen worden bewezen.
Het hof doet uitspraak op 10 juni a.s.