Op 29 september 2011 heeft de enkelvoudige kamer van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg de kritiek over het Nederlandse verlofstelsel in hoger beroepsprocedures naast zich neer gelegd. Het Hof oordeelde dat geen sprake was van schending van het Europese Verdrag in een procedure die door de raadslieden Jan Boksem en Tjalling van der Goot in 2009 aanhangig was gemaakt.
Het hof heeft de beslissing slechts summier gemotiveerd en (nog) niet gepubliceerd.
Aanleiding was een beschikking van de voorzitter van het gerechtshof in Leeuwarden in een strafzaak tegen een tweetal vrouwen uit Nieuw-Dordrecht. Beide cliënten werd eenvoudige belediging van een buurvrouw verweten. Cliënten ontkenden deze aantijging. Ter zitting in eerste aanleg waren door de verdediging een aantal formeel-juridische - en bewijsverweren gevoerd. De rechter in Assen verwierp echter de verweren.
Cliënten ontkennen stellig en hebben destijds tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Indien echter in strafzaken in eerste aanleg een geldboete wordt opgelegd met een maximum van € 500, wordt het ingestelde hoger beroep slechts aanhangig gemaakt als de voorzitter van het gerechtshof hiervoor toestemming geeft, het zogeheten verlofstelsel (artikel 410a wetboek van strafvordering). De voorzitter van het gerechtshof heeft in een beschikking nadien geoordeeld dat cliënten “in de kern niet meer wensen dan een nieuwe behandeling van de zaak. De beoordeling van het dossier heeft niet geleid tot de verwachting dat een nieuwe behandeling tot een ander oordeel zal leiden dan in eerste aanleg gegeven.” Het ingestelde hoger beroep werd dus om deze reden buiten behandeling gelaten.
De klacht van de verdediging is dat de procedure die leidt tot de beschikking van de voorzitter van het gerechtshof in strafzaken ondoorzichtig is. Zo is in de visie van de raadslieden onduidelijk welke stukken de voorzitter bestudeert alvorens een beslissing te nemen (heeft hij bijvoorbeeld de beschikking over het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en weet hij hoe de verweren van de raadsman zijn geformuleerd?). Bovendien is er geen mondelinge behandeling van het verzoek om toestemming om in hoger beroep te gaan. Ook vindt geen hoor- en wederhoor plaats, noch wordt de verdediging verzocht de reden van het hoger beroep nader toe te lichten. Deze kritiek vindt echter geen gehoor bij het EHRM.
De voorzitter van het gerechtshof mag aldus - volgens de verdediging - in een (spreekwoordelijk) achterkamertje en zonder het horen van de verdachte en diens raadsman, op voorhand oordelen dat het appel zinloos zal zijn. Een dergelijk ‘schimmige’ procedure verhoudt zich in de visie van de raadslieden niet met het beginsel van een zorgvuldige rechtspleging.
Tegen de beslissing van de EHRM staat geen rechtsmiddel open. Een en ander houdt in dat volgens de Europese raadsheren de inperking van het hoger beroep met de daarbij horende verlofprocedure de toets der kritiek kan doorstaan. De verdediging zal zich dus bij deze teleurstellende beslissing moeten neerleggen.