Het gerechtshof in Leeuwarden behandelt op donderdag 8 november vanaf 13.40 uur het hoger beroep in de zogeheten Vindicat-zaak. In die zaak is de 25-jarige Wouter B. in 2017 door de rechtbank veroordeeld wegens zware mishandeling. Aan cliënt is opgelegd een gevangenisstraf van 31 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk in combinatie met een taakstraf van 240 uren.
De rechtbank achtte bewezen dat door toedoen van cliënt een aspirant-lid in augustus 2016 een schedelbasisfractuur heeft opgelopen. Cliënt had destijds zijn geschoeide voet geplaatst op het hoofd van de aangever. Deze handeling vond plaats binnen de introductietijd van studentenvereniging Vindicat atque Polit in Groningen.
Raadsman Tjalling van der Goot had om meerdere redenen vrijspraak bepleit. Het hoger beroep richt zich met name op de volgende onderdelen.
De verdediging is het oneens met het bewijs voor opzet. Cliënt heeft zich geen moment gerealiseerd dat zijn handeling gevaarlijk was. Getuigen bevestigen een risicoloze situatie te hebben waargenomen. De rechtbank kent ten onrechte doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van de aangever “aangezien hij degene is die dat heeft gevoeld.” Daarmee miskent de rechtbank dat de verklaring van de aangever niet gesteund wordt door ander bewijsmateriaal. Volgens de aangever zou hij hebben geschreeuwd, zou cliënt hebben doorgedrukt en zou hij pogingen hebben ondernomen om de voet van zijn hoofd af te krijgen. Al die gedragingen zijn door getuigen echter niet waargenomen.
Daarnaast stelt de verdediging dat de rechtbank ten onrechte bewezen heeft verklaard dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelbasisfractuur. Geen van de medische deskundigen in de zaak heeft deze diagnose heeft gesteld. Cruciaal lijkt de vraag te zijn of sprake is geweest van verlies van hersenvocht uit het oor, een symptoom van een schedelbasisfractuur. Dit verlies is door de artsen niet waargenomen.
Overigens is en blijft cliënt van mening dat hem te verwijten valt dat hij zijn voet op het hoofd heeft geplaatst van een aspirant-lid. Een dergelijke handelwijze is incorrect geweest en past niet binnen een introductietijd. Dit morele oordeel staat echter los van de vraag of sprake is van strafbaar handelen.