Sinds enkele jaren is in artikel 410a van het wetboek van strafvordering geregeld dat – kort gezegd – in zaken waarin de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld en daarbij geen hogere geldboete dan € 500 is opgelegd, het ingestelde hoger beroep slechts ter terechtzitting van het gerechtshof wordt behandeld indien dit naar het oordeel van de voorzitter in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist. Ten aanzien van deze ‘voorbeslissing’ van de voorzitter zijn in de wet geen procedures vastgelegd. Zo wordt geen hoor en wederhoor toegepast en is er geen recht voor de verdachte om zijn belang bij het hoger beroep nader te motiveren. Ook is niet duidelijk of de voorzitter ten tijde van het nemen van zijn beslissing beschikt over het onderliggende strafdossier.
Wij hebben ons als kantoor vanaf de invoering verzet tegen dit verlofstelsel. Van ons kantoor is eveneens een tweetal zaken aanhangig gemaakt bij het EHRM. In deze zaken is nog geen uitspraak gedaan.
Het EHRM oordeelt nu (r.o. 47) “that the denial of leave to appeal in the present case could not be based on a full and thorough evaluation of the relevant factors”. Het lijkt er dus op dat het EHRM als eis stelt dat bij de verlofbeslissing door de voorzitter alle relevante feiten en omstandigheden moeten worden meegewogen. De aanwezigheid van het strafdossier is hiervoor van belang. Of deze uitspraak ook een hoorrecht van de verdachte impliceert, is niet duidelijk.
Hoewel het EHRM niet oordeelt dat het verlofstelsel in zijn geheel in strijd is met het Europees Verdrag, is de uitspraak een eerste indicatie dat het verlofstelsel in Nederland niet of onvoldoende in procedures is vastgelegd. Het ziet er naar uit dat kort na de invoering van dit verlofstelsel de wetgever de regeling alweer moet aanpassen.