Het gerechtshof in Arnhem heeft Albert Heringa terecht ontslagen van alle rechtsvervolging (noodtoestand). Het cassatieberoep van het openbaar ministerie moet worden verworpen. Dat advies geeft de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, mr. T.N.B.M. Spronken, in haar advies van 8 november jl.
In deze zaak gaat het om het volgende. Begin 2008 verbleef de 99-jarige stiefmoeder van de heer Heringa in het verzorgingstehuis Sonneheerdt in Ermelo. Zij leed aan allerlei ouderdomskwalen en had herhaaldelijk te kennen gegeven klaar te zijn met haar leven. Omdat de huisarts naar niet wilde helpen met haar doodswens, heeft de heer Heringa zich uiteindelijk verplicht gevoeld zijn stiefmoeder te helpen. Van het gehele proces tot en met het overlijden, is een documentaire gemaakt “De laatste wens van Moek. Een zelf geregisseerde dood.” Deze documentaire werd op 8 februari 2010 uitgezonden in het programma “Netwerk”.
In de strafzaak die volgde stond o.m. de vraag centraal of er sprake was van handelen uit overmacht. Het gerechtshof oordeelde dat dit het geval was. Daarbij heeft het hof aansluiting gezocht bij de zorgvuldigheidseisen die gelden voor artsen in het kader van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL).
In cassatie heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat hulp bij zelfdoding alleen straffeloos mag worden verleend door een arts die voldoet aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen zoals die zijn vastgelegd in de WTL. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zou – aldus het openbaar ministerie – een beroep op overmacht openstaan voor iemand die niet de hoedanigheid van arts heeft. Het hof zou zijn beslissing op dit punt niet toereikend hebben gemotiveerd. Het openbaar ministerie was van mening dat een beroep op noodtoestand ingeval van hulp bij zelfdoding door een niet-arts slechts voor honorering in aanmerking komt indien sprake is van een acute noodsituatie die de medische toestand van de betrokkene betreft en daar bovenop minimaal is voldaan aan de aan de arts te stellen voorwaarden, aangevuld met compenserende voorwaarden voor het niet kunnen voldoen aan toetsing door de toetsingscommissie (een procedure die voor de niet-arts niet openstaat).
De verdediging heeft dit cassatieberoep tegengesproken. Zij voerde daartoe o.m. het volgende aan:
- de voor een arts geldende zorgvuldigheidseisen gelden niet zonder meer voor de verdachte, nu hij geen arts is;
- voor de verdachte zijn de algemene criteria van toepassing voor het aannemen van overmacht in de zin van noodtoestand (art. 40 Sr), zoals deze in de rechtspraak nader zijn vormgegeven. Het hof heeft bij de toepassing van deze criteria de zorgvuldigheidseisen, die op grond van de WTL aan artsen worden gesteld, als referentiekader gehanteerd en niet als maatstaf;
- het hof heeft het juiste toetsingskader gebruikt, namelijk dat voor het aannemen van noodtoestand vereist is dat de gedraging voortvloeit uit een actuele concrete nood door een conflict van belangen of plichten, waarbij de gedraging moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit;
- het hof kan daarbij ook andere dan louter medische factoren meewegen;
- de opvatting van het openbaar ministerie dat bij een niet-arts slechts sprake zou kunnen zijn van overmacht in de zin van noodtoestand indien er sprake is van “een zeer dringende en acute situatie, de medische toestand van de patiënt betreffende” is te beperkt en niet in overeenstemming met het karakter van de algemene strafuitsluitingsgrond van overmacht in de zin van noodtoestand, die een eigen toetsingskader kent;
- door uitsluitend te toetsen aan de zorgvuldigheidscriteria die voor artsen gelden, wordt miskend dat het in onderhavige zaak gaat om de relatie tussen de verdachte en zijn moeder die haar leven wilde beëindigen en de plicht die verdachte voelde haar daarbij behulpzaam te zijn, zijnde een relatie die valt binnen het kader van art. 8 EVRM op grond waarvan ook de verdachte, die geconfronteerd wordt met een zelfverkozen levenseinde van een dierbare, bescherming toekomt.
De advocaat-generaal gaat in haar conclusie uitgebreid in op de verschillende standpunten en op context en maatschappelijke discussie over hulp bij zelfdoding. Uiteraard staat zij ook stil bij het juridisch kader. Uiteindelijk concludeert zij dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd en dat het hof zijn beslissing toereikend en begrijpelijk heeft gemotiveerd. Daarmee sluit de advocaat-generaal zich aan bij de standpunten van de verdediging.
Naar verwachting zal de Hoge Raad op 14 maart 2017 uitspraak doen in deze principiële zaak.