Cliënt heeft de 30 maanden gevangenisstraf reeds volledig in voorarrest ondergaan.
Het bewijs is uitermate mager. Zo heeft geen herkenning plaatsgevonden, zijn er geen getuigen die cliënt hebben gezien en zijn er geen sporen van cliënt aangetroffen die gelinkt kunnen worden aan het delict. Cruciaal in de bewijsvoering van het OM is het feit dat in een mortelzak op een bouwplaats vlakbij de plaats van het delict het slipje van het slachtoffer is aangetroffen. Cliënt werkte als bouwvakker op deze bouwplaats.
Raadsman mr. Tjalling van der Goot bepleitte vrijspraak. Cliënt ontkent stellig. Het door het slachtoffer opgegeven signalement (broek, trui, schoenen, littekens op lichaam) komt niet overeen met cliënt. De auto van de dader komt op een aantal punten niet overeen met de auto van cliënt. Volgens een belangrijke getuige reed de dader na het delict een andere kant dan waarheen cliënt zou hebben moeten rijden als hij de dader was (nl. naar zijn werk).
Van groot belang is dat een aantal getuigen cliënt een alibi verschaft. Getuigen bevestigen dat cliënt reeds op de bouwplaats aanwezig was, toen het delict nog werd gepleegd of moest worden gepleegd. Cliënt kan niet zowel het delict hebben gepleegd als op de genoemde tijdstippen op zijn werk zijn geweest. Het hof in 2008 schoof echter dit alibi als `niet geloofwaardig` terzijde omdat enkele collega/werknemers van cliënt belang zouden hebben hun (te) late aanwezigheid op de bouwplaats te verdoezelen door een eerder tijdstip te noemen. Een nieuwe verklaring van de werkgever werpt op dit argument van het hof uit 2008 een nieuw licht, nu deze werkgever verklaart dat op grond van afspraken en op grond van de CAO werknemers bij lange woon-werk reizen later mochten beginnen.
Het hof doet uitspraak op woensdag 1 juni a.s. om 13.30 uur.