Heden (2 december 2011) heeft de voorzitter van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) bepaald dat met onmiddellijke ingang het cameratoezicht van de 28-jarige hoofdverdachte in de Amsterdamse zedenzaak, Robert M., wordt opgeheven. De RSJ besliste op een verzoek van raadsman mr. Tjalling van der Goot om de tenuitvoerlegging van de maatregel te schorsen.
Op 23 november jl. besliste de RSJ eveneens tot opheffing van het cameratoezicht. Tot die tijd werd cliënt 24 uur per dag door middel van een camera geobserveerd. Daags na die beslissing van de RSJ vaardigde de directeur van de penitentiaire inrichting een nieuwe maatregel uit, waarin cliënt niet meer overdag maar wel ’s nachts via een camera werd geobserveerd. In de visie van de verdediging omzeilde de directeur op die wijze de beslissing van de RSJ omdat de feitelijke situatie identiek was aan de situatie ervoor en er door de RSJ reeds was geoordeeld dat er geen noodzaak voor cameratoezicht bestond.
De voorzitter oordeelt thans onder meer als volgt: “Bij beslissing van 23 november 2011 (…) heeft de voorzitter van de beroepscommissie de tenuitvoerlegging van het op 16 november 2011 opgelegde cameratoezicht (…) geschorst. De voorzitter overwoog daarbij (onder meer) dat de in artikel 34a, eerste lid van de Pbw genoemde belangen (…) niet meer nopen tot toepassing van cameratoezicht. Weliswaar heeft de gedragskundige van de inrichting verklaard (…) dat mogelijke negatieve effecten van cameratoezicht buiten programmatijden vanuit geestelijke gezondheidsperspectief thans aanvaardbaar zijn, maar dit laat onverlet dat de gedragsdeskundige tevens heeft aangegeven dat er vanuit gedragskundig oogpunt geen noodzaak bestaat voor het handhaven van cameratoezicht. De directeur heeft aangevoerd dat met name het gevaar voor de gezondheid van klager aanleiding geeft voor cameratoezicht gedurende de nacht. Hij verwijst daarbij naar – soms vooraf niet kenbare – oorzaken die kunnen leiden tot schade aan de gezondheid van een gedetineerde. Naar het voorlopig oordeel is dat standpunt van de directeur onvoldoende feitelijk onderbouwd. Gelet daarop nopen de in artikel 34a, eerste lid onder d, van de Pbw genoemde belangen (nog steeds) niet tot toepassing van cameratoezicht. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.”
Robert M. wordt vanaf de dag van diens aanhouding op 7 december 2010 tot heden door middel van camera’s geobserveerd. De verdediging tracht sinds februari 2011 deze ordemaatregelen aan te vechten. De maatregelen worden tweewekelijks door de directeur van de PI verlengd.
Na de laatste beslissing van de RSJ heeft de directeur juridisch geen mogelijkheden meer om cameratoezicht te handhaven. Tot dusver heeft de directeur echter nog niet bevestigd het cameratoezicht daadwerkelijk op te heffen.
Voor cliënt is deze uitspraak uiterst wezenlijk. Het is daarbij voor hem van belang dat hij wordt behandeld en bejegend als een normale gedetineerde onder een normaal detentieregime. Dat laatste lijkt met de laatste beslissing van de RSJ te zijn gelukt.