De Rechtbank Oost-Brabant, locatie Den Bosch, heeft vandaag aan een ten tijde van het feit 17-jarige jongen een jeugddetentie van twintig maanden opgelegd wegens moord. De rechtbank acht bewezen dat cliënt met een vooropgezet doel in maart 2013 in Eindhoven een 62-jarige man meermalen met een hamer tegen het hoofd heeft geslagen. Het slachtoffer is daarbij komen te overlijden. Naast jeugddetentie is een voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ) gelast. Als voorwaarde is bepaald dat cliënt zich onder behandeling van de GGZ dient te stellen.
Raadsman mr. Tjalling van der Goot had vrijspraak van moord (voorbedachte raad) bepleit. De verklaring bij de politie waarin cliënt spreekt over een plan om te doden, is afgelegd zonder aanwezigheid van een raadsman. Cliënt geeft aan de consequenties van deze passage niet te hebben overzien. Volgens hem heeft hij bedoeld te zeggen dat hij – achteraf redenerend – de hamer van huis heeft meegenomen en dat hij – wederom nadien terugkijkend – het slachtoffer met die hamer om het leven heeft gebracht. Er is volgens cliënt geen sprake geweest van een vooropgezet plan. Ook volgens de gedragsdeskundigen heeft cliënt tot het laatste moment getwijfeld. De rechtbank heeft cliënt echter aan zijn verklaring op dit punt bij de politie gehouden.
De gedragsdeskundigen hebben de stoornis van Asperger, een aan autisme verwante stoornis, geconstateerd. Om die reden kan het feit volgens hen cliënt slechts in sterk verminderde mate worden toegerekend. De rechtbank neemt deze conclusies over. Hoewel bij 16- en 17-jarige verdachten op grond van de wet het volwassenrecht kan worden toegepast, kiest de rechtbank conform de adviezen van de deskundigen voor het jeugdstrafrecht. Dit kent een strafmaximum van vierentwintig maanden jeugddetentie. De verdediging heeft, gelet op de zeer zwakke mate van toerekenbaarheid, een jeugddetentie bepleit gelijk aan de duur van het voorarrest. De rechtbank overweegt “dat ook al is dit niet in het belang van een meest gunstige ontwikkeling van verdachte, in verband met een juiste normhandhaving” een jeugddetentie van twintig maanden moet worden opgelegd.
Door de raadsman is aangegeven dat er geen discussie bestaat over het nut van een behandeling. Een PIJ-maatregel – in de volksmond weleens de jeugd-TBS genoemd – kan volgens de wet slechts onder een aantal voorwaarden worden opgelegd. Eén van deze voorwaarden is dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel moet eisen. Dat is niet anders als de PIJ voorwaardelijk wordt opgelegd. Alle deskundigen hebben geconcludeerd tot een lage kans op herhaling. Aan het gevaarcriterium is volgens de verdediging niet voldaan. De rechtbank legt desondanks de PIJ-maatregel op. Opmerkelijk is dat de rechtbank in haar vonnis slechts overweegt dat de veiligheid het opleggen van de PIJ eist, maar niet ingaat op de gestelde afwezigheid van gevaar voor herhaling.
De verdediging is tevreden met het feit dat de rechtbank overeenkomstig de adviezen van de deskundigen het sanctierecht voor minderjarigen toepast. De verdediging vindt het daarentegen opvallend dat – ondanks de sterk verminderde toerekenbaarheid – nauwelijks in voor cliënt gunstige zin van het strafmaximum wordt afgeweken. Het minderjarigenstrafrecht kenmerkt zich door een sterk pedagogisch karakter waar het belang van het kind voorop staat. Het is bijzonder dat de rechtbank het belang van het kind expliciet laat wijken voor normhandhaving. Markant is tevens de oplegging van de voorwaardelijke PIJ nu de rechtbank vaststelt dat de veiligheid van anderen de PIJ vereist, terwijl alle deskundigen bij cliënt geen of nauwelijks gevaar voor herhaling zien.
De termijn om hoger beroep in te stellen is veertien dagen. De verdediging beraadt zich of appel moet worden ingesteld.