Het gerechtshof in Leeuwarden heeft op 27 september jl. een 37-jarige inwoner van Harlingen veroordeeld wegens aanranding. Onze cliënt had in 2008 een schoonmaakster in de toiletgroep in het Medisch Centrum Leeuwarden (onder meer) een tongzoen gegeven. Voor dit feit is een werkstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden opgelegd. Het OM had een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geëist; raadsman mr. Tjalling van der Goot bepleitte vrijspraak.
De Hoge Raad had eerder dit jaar in deze kwestie een principieel oordeel geveld door te bepalen dat een tongzoen geen verkrachting (meer) is. De Hoge Raad wees de zaak terug naar het gerechtshof om de zaak opnieuw af te doen. Het resterende principiële aspect in deze zaak betrof de vraag in hoeverre sprake is van wettig bewijs indien de aangeefster verklaart over een tegen haar wil opgedrongen tongzoen terwijl de verdachte op zichzelf de tongzoen niet betwist maar verklaart dat deze conform de wil van de aangeefster is geweest. Volgens onze cliënt heeft hij de aangeefster willen ‘versieren’.
Het hof komt tot het wettige bewijs. In de eerste plaats oordeelt het hof dat de aangifte betrouwbaar is. Volgens het hof vindt de aangifte voldoende steun in de verklaring van onze cliënt, omdat ook cliënt “verklaart over het feit dat de aangeefster in het ziekenhuis in een toiletruimte aan het werk was, dat hij haar nog nooit eerder had gezien en dat hij haar tijdens haar werk een zoen en ook zomaar opeens een tongzoen heeft gegeven en aan haar billen heeft gezeten. Dat verdachte verklaart dat aangeefster vrijwillig heeft getongzoend met verdachte acht het hof vanwege de setting, de volgorde van gebeurtenissen en de wisselende verklaringen van verdachte hierover, ongeloofwaardig. En juist vanwege de toegepaste dwang kan het hof hierin, gelet op de omstandigheden waaronder een en ander plaatsvond, evenmin een normale, maatschappelijk aanvaardbare, versierpoging van verdachte zien, zoals de raadsman heeft bepleit.”
Hoewel het op zichzelf juist is dat de verklaringen van de aangeefster en van de cliënt grotendeels overeenstemmen (bijvoorbeeld voor wat betreft de locatie en de seksueel gerichte handelingen), blijft ten aanzien van het cruciale bestanddeel ‘dwang’ gelden dat alleen de aangeefster daarover verklaart. Het is om die reden de vraag of het bewijs in de zaak voldoende is om het bewijsminimum te halen. De verdediging beraadt zich of het deze vraag in cassatie zal voorleggen aan de Hoge Raad. De termijn om beroep in cassatie in te stellen is veertien dagen.