Op 18 september jl. heeft de inhoudelijke behandeling van de zogeheten Rotterdamse prostitutiemoorden voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank in Rotterdam plaatsgevonden. Onze cliënt, de 59-jarige Albert B, wordt verdacht van betrokkenheid bij de gewelddadige dood van twee vrouwen in 1990 en 1991 in Rotterdam. Beide vrouwen werden destijds gedeeltelijk ontkleed aangetroffen en waren met messteken om het leven gebracht. De vrouwen leefden een zwervend bestaan, waren verslaafd aan drugs en van één van de vrouwen staat vast dat zij een prostituee was.
Onze cliënt is met deze levensdelicten in verband gebracht wegens een DNA-match. Zijn DNA, in de vorm van sperma, zou zijn aangetroffen op/in/aan de lichamen van de beide vrouwen. Aan cliënt is kortgezegd tenlastegelegd dat hij deze vrouwen opzettelijk met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht (moord), dan wel dat hij hen om het leven heeft gebracht om een verkrachting/feitelijk aanranding te verhullen (gekwalificeerde doodslag). Vervolging voor verkrachting is niet meer mogelijk, nu dat reeds is verjaard. Hetzelfde geldt voor doodslag.
Onze cliënt ontkent betrokkenheid.
De officier van justitie stelt dat onze cliënt veroordeeld kan worden voor gekwalificeerde doodslag en eist 20 jaar gevangenisstraf. Volgens de officier van justitie zou onze cliënt tegen de wil van deze vrouwen seksuele handelingen met de vrouwen hebben verricht, waarna hij deze vrouwen met messteken om het leven heeft gebracht.
De verdediging, gevoerd door Jan Boksem en Hilde Terpstra, hebben vrijspraak bepleit. Voor een veroordeling voor moord moet komen vast te staan dat de verdachte voorbedachte rade had. Niet kan worden vastgesteld dat de persoon die deze vrouwen om het leven heeft gebracht de tijd heeft gehad om zich daarover te bezinnen. Het dossier zegt daarover niets. Voor een veroordeling van gekwalificeerde doodslag dient het feit dat getracht is te verhullen, de verkrachting en/of feitelijke aanranding, te worden bewezen, alsook de relatie tussen dat feit en de doodslag. Volgens de verdediging kan het voorgaande niet wettig en overtuigend worden bewezen. Het aangetroffen DNA bewijst namelijk niet dat er seksuele handelingen tegen de wil van de vrouwen zijn verricht en al helemaal niet dat cliënt deze vrouwen vervolgens om het leven heeft gebracht. Het aangetroffen moordwapen bevat geen DNA-sporen van onze cliënt en er zijn ook geen relevante getuigenverklaringen. Verder is bij beide vrouwen ook een DNA-spoor van een onbekende derde aangetroffen. Het dossier roept teveel vragen op. Zo staat bijvoorbeeld ook niet vast hoeveel tijd er tussen de seksuele handelingen en het overlijden is verstreken. Waardoor niet kan worden uitgesloten dat cliënt bijvoorbeeld enkele dagen eerder seksueel contact met deze vrouwen heeft gehad.
Nog los van de vraag of bewezen kan worden dat de seksuele handelingen tegen de wil zijn verricht, kan er volgens de verdediging geen relatie tussen de seksuele handelingen en het om het leven brengen worden bewezen. Er zijn namelijk teveel alternatieve scenario’s denkbaar.
Het is ook opmerkelijk dat de politie in 1991 in een oproep tijdens Opsporing Verzocht sprak over een dader die ‘kennelijk seksuele opwinding beleeft nadat hij z’n slachtoffer van het leven heeft beroofd’. Seksuele handelingen nadat iemand is overleden, leveren geen geen verkrachting of aanranding volgens de Nederlandse wet op en de enkele doodslag is verjaard.
De verdediging bepleitte vrijspraak.
De rechtbank zal uitspraak doen op 18 oktober 2018.