De rechtbank in Groningen heeft de 24-jarige Wouter B. veroordeeld wegens zware mishandeling. De rechtbank acht bewezen dat door toedoen van cliënt een aspirant-lid in augustus 2016 een schedelbasisfractuur heeft opgelopen. Cliënt had destijds zijn geschoeide voet geplaatst op het hoofd van de aangever. Deze handeling vond plaats binnen de introductietijd van studentenvereniging Vindicat atque Polit in Groningen. Aan cliënt is een gevangenisstraf van 31 dagen opgelegd, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is een werkstraf van 240 uren opgelegd.
De verdediging is teleurgesteld in de uitspraak. Volgens haar is de rechtbank uitgegaan van onjuiste feiten en heeft zij daarop onjuiste conclusies getrokken. Dit doet overigens niet af aan het feit dat ook cliënt zich realiseert dat het plaatsen van een voet op het hoofd – los van de vraag of dit een strafbaar feit oplevert – incorrect en verwijtbaar is.
In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een schedelbasisfractuur. Opmerkelijk, omdat geen van de medische deskundigen in de zaak deze diagnose heeft gesteld. Cruciaal lijkt de vraag te zijn of sprake is geweest van verlies van hersenvocht uit het oor, een symptoom van een schedelbasisfractuur. Dit verlies is door de artsen niet waargenomen. Enkele naasten van de aangever stellen enkele dagen na het incident wel enig vocht uit het oor te hebben waargenomen. Dit vocht is niet onderzocht. Bovendien had het vocht volgens de verklaring van de vader van de aangever een andere kleur dan het vocht volgens een ter zitting gehoorde forensische arts zou moeten hebben (‘helder, glinsterend’).
Daarnaast gaat de rechtbank uit van het feit dat door cliënt druk is uitgeoefend terwijl hij zijn voet op het hoofd had geplaatst. Cliënt zelf bestrijdt dit. Geen van de aanwezigen in de ruimte heeft waargenomen dat cliënt druk uitoefende. Sterker nog, diverse getuigen hebben verklaard geen enkel vermoeden te hebben gehad dat er iets aan de hand was of dat sprake was van een risico op letsel. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat niet is vast te stellen dat sprake is geweest van ‘druk’ of ‘doordrukken’ door te oordelen dat het – anders dan bij schoppen of stampen – bij het enkel plaatsen van een voet voor derden niet goed zichtbaar is met welke kracht dit wordt gedaan. Hoewel ook de rechtbank constateert dat de verklaring van de aangever niet op alle onderdelen wordt gesteund, gaat de rechtbank “ uit van de verklaring van aangever, aangezien hij degene is die dat heeft gevoeld.” Met een dergelijke overweging lijkt sprake te zijn van een situatie dat een aangever per definitie de waarheid verklaart, ook al blijkt niet dat zijn verklaring wordt gesteund door getuigen of door andere objectieve gegevens (zoals bijvoorbeeld uitwendig letsel).
De aangever heeft eveneens verklaard dat hij na het plaatsen van de voet op diens hoofd heeft geschreeuwd en pogingen heeft ondernomen om de voet van zijn hoofd te krijgen. Er is geen enkele getuige die het schreeuwen of bewegingen heeft waargenomen. Getuigen hebben echter elders wel andere geluiden in die ruimte gehoord en zouden dus ook het schreeuwen moeten hebben gehoord als dit heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
Door de verdediging is nog betoogd dat – zo al sprake zou zijn van een schedelbasisfractuur – cliënt eerder aanmerkelijke onvoorzichtigheid (schuld) kan worden verweten maar geen opzet. Schuld was door het OM echter niet ten laste gelegd. Volgens de rechtbank daarentegen heeft cliënt bewust een aanmerkelijk risico op zwaar letsel aanvaard door te handelen zoals is bewezen verklaard.
Opmerkelijk is dat de rechtbank overweegt dat ook Vindicat nalatig is geweest in het toezicht. Bovendien geeft de rechtbank een algemeen oordeel over ontgroeningen door te overwegen “dat geweld in geen enkele setting door de maatschappij wordt geaccepteerd”. Uitdrukkelijk is hier niet ‘fysiek geweld’ bedoeld. Nu onder ‘geweld’ ook verbaal geweld (schreeuwen) of psychisch geweld (uit de slaap houden, natspuiten e.d.) is bedoeld, blijft de vraag onbeantwoord waarop de rechtbank haar oordeel dat zulks door de maatschappij niet wordt aanvaard baseert. Hoewel deze overweging strikt genomen niets te maken heeft met het verwijt dat cliënt wordt getroffen, stelt de rechtbank feitelijk dat een ontgroening of introductietijd geen enkele vorm van geweld (in de ruimste zin van het woord) mag behelzen, ook niet indien daarvoor toestemming wordt gegeven. Dat laatste is natuurlijk wel het geval indien een aspirant-lid zich aanmeldt voor een studentenvereniging waarbij sprake is van een introductietijd. De verdediging heeft ter zitting verwezen naar “de onmiskenbare vrijheid van het individu om binnen zeker grenzen te bepalen wat hij lijden wil.”
De verdediging zal zich beraden op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. De termijn daarvoor is veertien. Naar verwachting zal in de loop van volgende week hierin een beslissing worden genomen.